De verhuur van een pand aan een vennootschap door iemand die in die vennootschap een aanmerkelijk belang heeft, is een werkzaamheid die wordt belast in box 1. Die werkzaamheid eindigt op het moment waarop niet langer sprake is van een aanmerkelijk belang, ook al wordt de verhuur gewoon voortgezet. Het pand gaat op dat moment van box 1 naar box 3. Bij het einde van deze zogenaamde terbeschikkingstelling moet worden afgerekend over de eventuele meerwaarde. Het tijdstip van vervreemding van een aanmerkelijk belang is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het tijdstip waarop de obligatoire overeenkomst van koop en verkoop van het belang perfect is geworden. Eventuele terugwerkende kracht die in deze overeenkomst is opgenomen, is fiscaal niet van belang.
Een aanmerkelijkbelanghouder verkocht zijn aandelen in een BV op 3 juli 2007. Volgens Hof Den Bosch stelde de aanmerkelijkbelanghouder tot die datum zijn aandeel in het bedrijfspand ter beschikking aan deze BV. Het pand bleef verhuurd aan de BV. De in de verkoopovereenkomst opgenomen bepaling dat het aandelenpakket per 1 januari 2007 voor rekening en risico van de kopers kwam, was slechts van belang voor de prijsbepaling van het aandelenpakket. Voor het einde van de terbeschikkingstelling van het pand was deze bepaling niet van belang.
De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof dat de terbeschikkingstelling is geëindigd in 2007. Het tot 3 juli 2007 behaalde resultaat uit de terbeschikkingstelling moest in dat jaar in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het pand oordeelde het hof dat in beginsel geen rekening wordt gehouden met persoonlijke verplichtingen, zoals een aanbiedingsplicht aan de mede-eigenaar. De waarde in het economische verkeer werd volgens het hof niet negatief beïnvloed door de omstandigheid dat de BV als huurder of een derde belegger de enige logische koper van het pand zou zijn. Dat geen van beiden bereid zou zijn om de hoofdprijs te betalen wist de aanmerkelijkbelanghouder niet te onderbouwen. Dit oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Omdat het oordeel deels feitelijk van aard is, kan het in cassatie niet op juistheid worden getoetst.