Wanneer de kantonrechter in een procedure een arbeidsovereenkomst ontbindt, moet hij volgens de wet rekening houden met de geldende opzegtermijn. Deze termijn wordt verkort met de behandelduur van de ontbindingsprocedure. Vervolgens wordt de ontbinding bepaald op het einde van de kalendermaand. De kantonrechter heeft weinig ruimte om een van het wettelijk systeem afwijkende ontbindingstermijn te hanteren.
In een procedure stelde de kantonrechter vast dat de arbeidsverhouding zodanig was verstoord dat ontbinding de enige oplossing was. Er werd verzocht om te ontbinden per 1 januari 2016. Dat stelde de kantonrechter voor een probleem, omdat de opzegtermijn drie maanden was en de uitspraak op 30 juli 2015 werd gedaan. Uitgaande van de opzegtermijn, verminderd met de behandelduur van twee weken zou de ontbinding in beginsel per 16 oktober worden uitgesproken. Omdat de wet voorschrijft dat ontbonden moet worden tegen het einde van de maand, kwam de kantonrechter uit op 31 oktober 2015 als ontbindingsdatum.
Onderdeel van het verzoek tot ontbinding was te bepalen dat de werkgever aan de werknemer een tussen hen overeengekomen beëindigingsvergoeding van € 23.000 moest betalen. De wet biedt de kantonrechter slechts de mogelijkheid om een transitievergoeding of een billijke vergoeding toe te kennen. Op grond van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding was in deze situatie geen transitievergoeding verschuldigd. Toekenning van een billijke vergoeding aan een werknemer is alleen aan de orde als sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Dat deed zich hier niet voor.
Volgens de kantonrechter dienden beide delen van het verzoek te worden afgewezen. De kantonrechter hield zijn beslissing aan en bepaalde een mondelinge behandeling.