Een vordering is ondernemingsvermogen wanneer deze is ontstaan in het kader van de normale bedrijfsuitoefening. Een vordering die samenhangt met bedrijfsvreemde activiteiten kan alleen ondernemingsvermogen zijn als het gaat om het uitlenen van tijdelijk overtollige liquide middelen. Dat moet wel gebeuren op een zodanige manier dat de uitgeleende middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zijn. Een verlies op een vordering, die tot het ondernemingsvermogen behoort, komt ten laste van de winst en verlaagt daarmee het bedrag van de te betalen belasting.
Lening aan bedrijf van broer ondernemingsvermogen?
Een ondernemer leende geld uit aan zijn broer voor de financiering van diens bedrijf. Dat bedrijf werd in de vorm van een bv gedreven. De bv ging failliet, zonder dat de leningen werden terugbetaald. De ondernemer meende dat de leningen tot zijn ondernemingsvermogen gerekend hadden moeten worden. Dat zou tot gevolg hebben dat het verlies op de leningen ten laste van de winst uit onderneming gebracht kon worden. De totale vordering bedroeg € 500.000. Volgens de ondertekende overeenkomsten van geldlening zou € 5.000 per jaar worden afgelost. Desondanks zou het de bedoeling zijn geweest om het geld kortstondig te lenen.
Hof Den Bosch vond niet aannemelijk dat de ondernemer zijn overtollige liquide middelen tijdelijk aan zijn broer had uitgeleend. Al eerder was voorzienbaar dat de broer niet in staat zou zijn de leningen snel af te lossen. De aan de broer verstrekte geldleningen behoorden niet tot het ondernemingsvermogen.
Resultaat uit werkzaamheid?
Het verlies op de vordering zou ook ten laste van het inkomen gebracht kunnen worden wanneer sprake van resultaat uit overige werkzaamheden zou zijn geweest. Daarvoor is nodig dat vermogen rendabel wordt gemaakt op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. Dat kan het geval zijn als er activiteiten worden verricht die naar hun aard en omvang gericht zijn op het behalen van een hoger rendement. De ondernemer had wel werkzaamheden voor het bedrijf van zijn broer verricht, maar het hof vond niet aannemelijk dat deze werkzaamheden gericht waren op een hoger rendement. Al voordat het eerste deel van de leningen werd verstrekt, werkte de ondernemer voor zijn broer zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. Nadien waren de werkzaamheden er volgens het hof op gericht om te redden wat er te redden viel.
Uitkomst procedure
Omdat de lening aan het bedrijf van de broer niet kwalificeerde als ondernemingsvermogen en er ook geen sprake was van overige werkzaamheden waartoe de lening kon worden gerekend, kwam het verlies op de lening niet ten laste van het inkomen.