Een werknemer heeft tijdens ziekte gedurende 104 weken recht op doorbetaling van zijn loon. Is de werknemer na die periode nog steeds niet in staat om te werken, dan komt hij in aanmerking voor een WIA-uitkering. Bij de aanvraag van een WIA-uitkering beoordeelt het UWV of de werkgever en de werknemer voldoende hebben gedaan om te zorgen dat de werknemer weer aan het werk kon komen. Is er onvoldoende gedaan voor re-integratie van de werknemer, dan legt het UWV een verlengde loondoorbetalingsverplichting op aan de werkgever.
Omdat een werkgever onvoldoende zou hebben gedaan aan de re-integratie van een arbeidsongeschikte werknemer legde het UWV een loonsanctie op. De werkgever moest na afloop van de reguliere termijn het loon van werknemer nog 52 weken doorbetalen. De rechtbank was van oordeel dat het UWV met verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgever niet genoeg had gedaan aan re-integratie. Uit de medische gegevens bleek volgens de rechtbank dat de werknemer meer belastbaar was dan de werkgever had aangenomen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. Het standpunt van het UWV dat de werknemer in staat was om 30 uur per week te werken was onvoldoende gemotiveerd. Dat bleek uit verslagen van de betrokken revalidatiearts en uit het rapport van een door een psycholoog uitgevoerd onderzoek naar de mentale belastbaarheid van de werknemer. Het UWV had met die rapporten geen rekening gehouden in zijn beoordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft de opgelegde loonsanctie ongedaan gemaakt.