In bepaalde gevallen worden de voordelen uit een vordering op een ondernemer tot de winst gerekend. De vordering moet dan feitelijk als vermogen van de onderneming functioneren of de rente op de vordering moet grotendeels afhankelijk zijn van de winst van de onderneming.
Volgens de rechtbank deed zich geen van deze gevallen voor bij de lening van een voormalige vennoot in een VOF aan zijn vroegere zakenpartner die het bedrijf had voortgezet. Na de ontbinding van de VOF in 2006 zette een van de vennoten de onderneming als eenmanszaak voort. Het aandeel in de VOF van de andere vennoot werd omgezet in een geldlening aan de eenmanszaak. De lening werd achtergesteld bij leningen die de bank had verstrekt aan de eenmanszaak. De overeengekomen rente werd jaarlijks bijgeschreven. Aflossingen vonden niet plaats. De eenmanszaak is in 2011 opgeheven. De geldverstrekker verwerkte zijn vordering op de eenmanszaak tot en met 2010 als onderdeel van box 3. In zijn aangifte over het jaar 2011 werd de vordering als ondernemingsvermogen aangemerkt. In dat jaar werd de vordering wegens oninbaarheid afgewaardeerd naar nihil. De Belastingdienst accepteerde het aangegeven verlies niet.
Volgens de rechtbank heeft de geldverstrekker niet aannemelijk gemaakt dat de vordering als eigen vermogen functioneert. De wet omschrijft niet welke de voorwaarden zijn waaronder een vordering moet zijn aangegaan om feitelijk te functioneren als vermogen van de onderneming. Uitgangspunt is de civielrechtelijke vorm van de geldverstrekking. Dat is anders wanneer de vergoeding voor de geldverstrekking vrijwel geheel afhankelijk is van de winst van de vennootschap, de schuld is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers en de schuld geen vaste looptijd heeft of een looptijd van meer dan 50 jaren. Daaraan was niet voldaan.