Wil een werknemer na beëindiging van zijn dienstbetrekking recht hebben op een WW-uitkering, dan mag hij niet verwijtbaar werkloos zijn. Een werknemer is onder meer verwijtbaar werkloos als de dienstbetrekking op zijn verzoek is beëindigd terwijl voortzetting daarvan niet zo bezwaarlijk was dat dit niet van hem kon worden verlangd.
Het UWV weigerde een WW-uitkering te verstrekken aan iemand die, nadat hij zijn arbeidsovereenkomst per 31 december 2011 had opgezegd, van 22 februari 2012 tot en met 31 mei 2012 op basis van een oproepcontract had gewerkt. Vanaf 11 april 2012 werd de werknemer niet meer opgeroepen om te werken. Bepalend voor de weigering van de WW-uitkering was volgens het UWV dat de werknemer zijn eerdere dienstbetrekking zelf had beëindigd hoewel dat niet nodig was.
De nieuwe dienstbetrekking had niet lang genoeg geduurd om uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op WW-uitkering te kunnen ontlenen. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat geen onderzoek naar de redenen van de baanwisseling hoeft te worden gedaan wanneer ten tijde van de baanwisseling een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken en een vergelijkbare omvang. Dat reële uitzicht ontbrak in deze situatie. De door de werknemer ter zitting gegeven beschrijving van de situatie die zou ontstaan indien hij meer structureel voor de nieuwe werkgever zou gaan werken kwam erop neer dat hij zzp’er zou worden.